Ze kijkt mij bestraffend aan. ‘Hoezo is er altijd ergens hoop? Dat slaat nergens op. Ik ben een realist!’ Er is een Kerstbijeenkomst in de bibliotheek en ze komt even buurten. Ze is keurig gekleed en komt net van de kapper. Op tafel ligt een woordzoeker met woorden die met de feestdagen te maken hebben. Het woord ‘hoop’ staat er ook tussen. Ik schiet in de verdediging. ‘Nou ja, ik ben heus geen onverbeterlijke optimist, maar zonder hoop wordt het leven wel erg donker’, reageer ik. Blijkbaar raak ik een gevoelige snaar, want ze draait zich verontwaardigd om en loopt zuchtend naar haar eigen tafel. Ik voel boosheid opkomen. Is het haar arrogante houding of is ook mijn bril gekleurd? Nee, ik wil echt gewoon hoop kunnen houden. Ik weet heel goed dat de wereld voor veel mensen op z’n kop staat. Dat mensen verdrietig zijn, eenzaam, geen dak boven hun hebben. Dat er alweer een lieverd met haar laatste Kerst bezig is en dat we straks zonder haar verder moeten. Maar toch blijf ik hopen. Dat we voldoende veerkracht hebben. Dat we er zijn voor elkaar. Dat we begrip hebben en ons verbonden voelen. Daar zal ik voor blijven knokken. Hoop is een glimworm in een donkere nacht. Een liefdevolle reisgenoot. Terwijl de weerman van het journaal zijn weerpraatje houdt, wijst hij op een foto met een dikke grijze lucht. Tussen al die wolken piept een klein streepje licht. ‘Je moet ernaar zoeken’, zegt hij. ‘Maar je moet er ook oog voor hebben.’