Ons clubje wordt steeds kleiner. Een verhuizing, ziekte en pijnlijke gewrichten. De krakkemikkigheid neemt toe, maar het optimisme is er niet minder om. Je kunt nu eenmaal niet alles hebben en we lopen toch maar mooi de Alkmaarse vierdaagse. De voeten worden ingesmeerd, de blaren van pleisters voorzien en de stijve spieren gemasseerd. Vorig jaar vielen de mussen dood van het dak, nu tikt de thermometer 16 graden aan. We trotseren wind en regen en als de zon tussen de wolken piept gaan er een paar laagjes kleren uit. De gesprekken gaan van luchtig naar serieus. De onderlinge verbondenheid is groot. Er wordt vooral veel gelachen. De man naast mij draagt een comfortabel donkerblauw wandelshirt. Ik voel aan zijn mouw. ‘Lekker ding’, zeg ik doelend op zijn shirt. Hij grijnst breed. ‘Dank je.’ Zijn wat narrige vrouw maant hem door te lopen. ‘Ik heb mijn zus van 59 deze week begraven’, zegt een vrouw zachtjes, terwijl wij bij de scouting een broodje eten. ‘Ik loop ook voor haar.’ Bij de school van onze kleindochter kijk ik zoekend rond. De kinderen spelen buiten maar alle meiden hebben een paardenstaart en zien er hetzelfde uit. Plotseling hoor ik een gil. ‘Oma!’ Onder luid gelach komt ze aanspurten voor een knuffel. Onze patatheld fietst langs met zakjes frites, die we op een bankje soldaat maken. Na afloop wacht er een biertje op het plein en wordt mijn paraplu gejat. De laatste dag zijn er zonnebloemen. In vier dagen tijd hebben we 60 kilometer in de benen.