We hebben een maf roodborstje in de tuin. Terwijl wij toekijken vliegt hij van de boom naar het aan het raam hangend voederbakje. In plaats van onbekommerd te snacken hipt hij op het dak van het bakje zenuwachtig heen en weer en tikt hij tegen het raam. Alsof hij de pest heeft aan zijn eigen spiegelbeeld. Een paar minuten later slaat hij het bakje over, vliegt linea recta naar het raam, tikt er nijdig met zijn snavel tegenaan en gaat vervolgens op een afstandje naar het resultaat zitten kijken. Het tafereel herhaalt zich tot hij er genoeg van heeft. Bij nalezen blijkt ons roodborstje niet maf, maar is zijn gedrag volkomen natuurlijk. Hij verdedigt zijn territorium tegen een bemoeial die opmerkelijk veel op hem lijkt.
Niet alleen ik vind het leuk om naar vogels te kijken, ook Z., onze zesjarige kleindochter, heeft iets met fladderaars. Naast haar bord met boterhammen ligt een servet met vogels. We buigen ons samen over de afbeeldingen. ‘Dat is een pimpelmees’, wijst ze. ‘Dat is een ijsvogel en dat een goudvink.’ De vierde kunnen we niet thuisbrengen en dus komt het grote vogelboek erbij. Oei, een foutje, de goudvink blijkt een puttertje te zijn. ‘Echt niet!’ roept ze koppig. ‘Het is een goudvink!’ Hoeveel plaatjes ik ook laat zien, ze is niet te vermurwen. Kwaad schuift ze het servet aan de kant. ‘Oma, ik wil het woord puttertje NOOIT meer horen!’
‘Hadden jullie toestanden om een puttertje? Het is mijn schuld hoor, ik heb het haar verkeerd aangeleerd’, appt haar moeder later lachend. ‘Nou lekker dan’, mopper ik, ‘ben ik dus de putterpineut!’