Nog één keer wil ik hem tot leven brengen, Sjaacki, de broer die ik nooit heb gekend. Hij werd geboren op 17 februari 1945 en overleed nog geen vier weken oud in de vroege ochtend van 13 maart 1945 aan een zwak hartje, zo staat er in het werkboekje van mijn vader. Hij was zo klein dat hij in zijn doopjurkje in een lade van de kledingkast lag. Althans, dat verhaal zit in mijn geheugen gegrift, maar misschien heb ik het zelf wel zo ingevuld. Want over Sjaacki werd nooit meer gesproken. Dat was in die tijd nu eenmaal zo. Hij was de derde in de rij. Na hem kwamen nog vier kinderen en voor zover ik heb begrepen had mijn moeder ook nog een aantal miskramen. Het was de macht van de katholieke kerk waar voorbehoedsmiddelen niet waren toegestaan en vrouwen achter het aanrecht hoorden. Na de zoveelste zwangerschap ging het mis en moest ze op advies van de huisarts stoppen met zwanger worden. Dat lukte totdat ik op de wereld werd gezet, zes jaar na haar laatste kind. ‘Je was niet bedoeld, maar wel heel erg gewenst’, zou mijn vader stellig zeggen. En zo voelde het ook. Na een moeizaam ziekbed overleed mijn moeder in 1998. Ze was 84 jaar. Vlak voor haar overlijden spraken wij over de dood. Ze was bang dat ze niet in de hemel zou komen. Haar eerder overleden zus riep haar, maar ze durfde niet te gaan. Het was Sjaacki die haar over de streep haalde. Hem wilde ze dolgraag zien en vasthouden. Ze had het nooit meer over hem gehad, tot die laatste uren voor haar dood.